zaterdag 8 juni 2019

my kingdom for a horse, Margaret, queen of Denmark

in de film wall street (1987) "kreeg" Charlie Sheen als cadeautje die mooie blondine,

daryl hannah, omdat hij 2 miljoen EUR had verdiend voor michael douglas "greed is good",

gordon gekko heette hij ook nog in die film. Vond het een lege, slechte, stomme film.




2019 S & P 500 futures staan op 2854, contrair gaan aan wat menno zegt, maar wat wel telkens blijkt
de afgelopen 40 jaar is een relatieve "piek" op 2 augustus, dan "moet" je echt uit aandelen tm 25 
oktober~2 november. 




Maar wat ging ik ook alweer zeggen, o ja,

toen begreep ik niet dat dat zo bijzonder was, darryl Hannah als cadeau omdat je veel geld 

verdient, vond het eerder spectaculair dat er zo'n film werd gemaakt waaruit weer eens bleek

dat we ruim 200 jaar, sinds 1812, het victoriaanse tijdperk, white men' s burden, volledig in 

de GREEP zijn van mammon, geld, geld, geld, poen, poen, poen, poen, het zal je gedacht zijn 

wat je allemaal niet met poen ken doen, de 1 zegt money, de ander zegt geld, maar wij zeggen 

poen, poen, poen, poen, poen, poen. money corrupts and more money corrupts absolutely

in dat kader moet eigenlijk de kop van nederland, koningshuis en alle regeringen

sinds 1980-2000

eraf

vergaande narcistisch geld beluste "elite, de poep van de samenlevink

Maar go(e)d waar het op neer komt, the land belongs to no one, the fruit belongs to all, 

private property created crime, sociaal democratische anarchie, 

zonder alles te willen bepalen, zonder dat er teveel sprake is van "bezit".




hee, heb ik een "minderwaardigheidscomplex" ? ik zie margreet, marguẽrite, jacintha, aska

en anke bijvoorbeeld als duidelijk "meer" dan ik zelf. Volgens mij klopt dat en dus geen

minderwaardigheidscomplex en ik vind barbara en marcia niet meer maar ook niet minder dan

ik (hm, barbara vind je vanwege haar gehuichel en gelieg minder, niet dan ik, een min mens).

Marcia is completer dan ik. 

Related image


Hoe verzuurd, verstard, bang, dom conservatief, huichelachtig het kreng 

een valse schone schijn 

wereld bedenkt en alles op alles zet om die ellendige wereld in stand te houden, 

sluit onschuldigen maar op in de gevangenis, laat ze opjagen door de politie..



Hoe ijdel, egoïstisch, leeg en dom we zijn.  

Wat een achterbaks, stiekem, zielloos, geniepig, huichelend, vies, liegend zootje

En hoe 99% van de mensen doodsbang krampachtig stikkend

vast houden (aan) wat ze niet 

hebben. 



Er bestaan ook gouden vrouwen,


nee, eT ken me niet schele 

sjaak swart



https://electricitylightning.blogspot.com/



Ik moest de hele zondag 9 juni 2019, op body balance en sauna~zwemmen na, bijkomen
van de heftige sessie van zaterdag 8 juni 2019, combinatie 2 gram gruis wiet en 1 gram hasjiesh (hars van wiet en dat heeft een krachtiger uitwerking, nog meer en dieper in het dodenrijk). 

In 2021 heb ik geen/nauwelijks wiet gebruikt, in 2022 vanaf juni maximaal 1 gram per week, in 2023 soms 2 gram verspreid per week, de Hollandia truffels waren te heftig, maximaal 4 gram per keer. Ahayuasca en e trip pillen gebruik ik niet meer, ik hou het bij het bovenstaande. 




In 1988 was het onderstaande nog precies zo, die slakkengang van de rapido en dat bureaucratische vermoeiende, merkte ik tijdens een interrail vakantie. Vermoed dat dat soort dingen niet verandert ? 


Bob den Uyl Donker Spanje 1974

De uitspraak ‘Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam’ lijkt ontworpen voor de Spaanse busdiensten en spoorwegen. Vaak ga ik naar Spanje, de masochist in mij wordt er volkomen bevredigd. Alles is daar afhankelijk van het toeval, duistere beweegredenen, gevolgen zonder verklaarbare oorzaken, en het goede of slechte humeur van betrokkenen. Een inspannend duivelsspel.

Val niemand lastig met mededelingen dat een bepaalde omstandigheid of dienstregeling verbeterd is. Dat zijn ze niet. Alle veranderingen daar betekenen alleen veranderingen, geen verbeteringen. Ongekunstelde tragiek, en zo blijft het.

 

Vroeger waren de loketten in de Spaanse stations kleine poortjes op heuphoogte; je moest je diep buigen om je wensen kenbaar te maken. Van de beambte zag je alleen een hand die het geld weggriste. Tegenwoordig zijn deze gaten vrij algemeen vervangen door een rechthoek van verticale, schuingeplaatste, doorzichtige latten van kunststof, en dient het poortje slechts om geld en kaartjes door te schuiven. Boven het latwerk staat ‘Hierdoor spreken om redenen van hygiëne’. Je kan nu rechtop blijven staan, maar toch zie je nog veel Spanjaarden zich naar het poortje toebuigen om in deze nederige houding een kaartje af te smeken. Deze mensen voelen goed aan dat een hygiënisch latwerk aan het wezen der dingen niets verandert, want gebleven is de snauwerige toon van de beambte. Dit moet niet persoonlijk worden opgevat. De beambte is hoog, de reiziger laag: het gesnauw is alleen een formele bevestiging van deze verhouding.

 

In Toledo wil ik naar Ciudad Real. Toledo heeft alleen treinverbinding met Madrid, hier dient de bus genomen te worden. Het eeuwige vraagstuk op welke plaats de bussen uit een bepaalde stad vertrekken, heb ik hier al opgelost: vanaf een glooiend, zanderig ‘terrain vague’ achter het Alcazar. Er staat een klein houten huisje waarin een stuk of acht loketjes. Elke lijn heeft zijn eigen loketje, en alle loketjes zijn dicht. Mijn komst is toch niet zinloos want ik zie dat er een buslijn bestaat naar Ciudad Real. Vertrektijden zijn vanzelfsprekend niet aangegeven. Een paar uur later kom ik terug. Eén loketje, dat van de lijn naar Madrid, is nu geopend en ik ga er voor staan in de hoop op informatie. De man erachter zit geld te tellen, dat duurt maar voort. Ten slotte vraag ik om zijn aandacht, maar hij pakt bedaard een nieuwe stapel geld en begint deze door zijn vingers te laten glijden. Ik loop naar buiten, zie op een bank tegen het gebouwtje een chauffeurachtige man zitten en vraag hem naar de dienst op Ciudad Real. Eerst kijkt hij vol walging van me af, dan vertelt hij me dat er één bus per dag gaat, om vier uur 's middags. Als ik hem bedankt heb en al een paar stappen weg ben, roept hij me terug. Hij haalt een notitieboekje uit zijn zak en een potlood, schrijft zorgvuldig een paar woorden op een blaadje, scheurt dit uit en overhandigt het me. Er staat op: Ciudad Real, vier uur in de middag. ‘Vier uur in de middag,’ zegt hij nog eens, ‘Ciudad Real’. Dan loopt hij snel weg in de houding van iemand die moet kotsen. In mijn hotel gekomen schiet de receptionist weer op me af, die wil me Toledaanse smeedwerken verkopen, al dagenlang. Om hem voor te zijn vraag ik hem snel naar de bus naar Ciudad Real. Er gaat geen bus naar Ciudad Real, zegt hij. Zijn assistent die deze uitspraak hoort trekt dit in twijfel. Een dispuut ontstaat, waarna de assistent van onder de balie een heel mooi uitgevoerd boekje te

voorschijn haalt, een dienstregeling van alle bussen van en naar Toledo. De receptionist ziet met een versteende glimlach toe. Er staat in: Elke dag een bus naar Ciudad Real, vertrek winter 16.00, zomer 18.00. Ik toon hen het blaadje van de chaufeur, waar vier uur op staat, terwijl het zomer is. Ze lezen het en gaan dan beleefd weg, het Spaanse weggaan, een soort wegdrijven, oplossen in het niet, langzaam vervagen. De angst voor informatie.

 

Op Spaanse stations hangt in de hal een groot bord met alle tijden van aankomst en vertrek. Er staat niet bij van welk perron de treinen vertrekken, of hoogstens, in steden als Madrid en Barcelona, zoiets als: Naar A. perrons 11 tot 16. Je weet meestal niet op welk perron je je moet opstellen. Informatie daaromtrent is niet te krijgen, je moet wachten tot vlak voor de aankomst van de trein, dan wordt het perron vermeld via de luidspreker. Deze mededeling wordt voorafgegaan door een drietonig signaal. Je moet scherp luisteren, maar toch is het vaak niet te verstaan. Dan moet je de overige reizigers volgen, Spanjaarden die het wel verstaan hebben. Maar ook zij hebben het soms niet verstaan. Dan gewoon afwachten tot de trein binnenkomt en je er naar toe haasten.

 

Voor de Talgo heb je een speciaal kaartje nodig, of, als je al een kaartje hebt voor de normale Rapido, een toeslagbiljet. De Talgo heeft een aparte ruimte voor de grotere bagage die je daarin kan plaatsen op vertoon van je kaartje. Voor elk stuk krijg je een reçu. Kleine tassen of mandjes mogen mee worden genomen in de wagons. In Irun zie ik een Engelsman vlak voor me in het gedrang - geen Hollands gedrang, maar Spaans gedrang, minder lichamelijk maar met groter gevaar dat men zich voordringt. Vechten voor je bestaan; laat je je niet gelden dan kom je nooit aan de beurt - zijn koffers aanbieden. De man heeft een normaal biljet zonder toeslag voor de Talgo. Zijn koffers heeft hij al half in de bagagewagen geschoven. De ontvanger ziet het kaartje en schopt gelijk de koffers er weer uit. ‘Supplement halen,’ schreeuwt hij, heel goed wetend dat het daar te laat voor is. De lokettenhal ligt in het station van Irun een kilometer of meer van de perrons, en dan de eeuwige rij voor het loket nog. De Engelsman begint op beheerste toon een lang verhaal in zijn moedertaal waaruit blijkt dat hij denkt het juiste biljet te hebben, eventueel best in de trein wil bijbetalen, dat een treinkaartje een treinkaartje is, dat niemand hier hem ooit wat vertelt, dat dat zijn schuld niet is en dat hij vast van plan is toch met deze trein mee te gaan. Onder deze toespraak wordt hij steeds roder en zwelt hij langzaam op. Vol bewondering en met grote vreugde kijk en luister ik toe. Een nieuweling in donker Spanje. Iemand die nog denkt: kaartje kopen, trein instappen, wegrijden. De heldhaftigheid van iemand die de macht van zijn tegenstander nog niet kent. Die toespraak helpt hem natuurlijk niet, onveranderlijk schreeuwt de treinman, steeds korzeliger en vochtiger ‘Supplement halen!’ daarbij aldoor krachtiger trappen tegen de Engelse koffers gevend. Eindelijk geeft de Engelsman het op en verdwijnt. Als mijn bagage geplaatst is zie ik hem staan met zijn koffers, tegen het hek van de tunneltrap. Om het onderste uit de kan te halen ga ik naar hem toe en vraag hem, onwetendheid veinzend, waarom hij niet mee kan. Maar hij kan niet uit zijn woorden komen van woede, hij sputtert en bubbelt als een vulkaan die op uitbarsten staat. Genietend zie ik hem aan, tot het tijd is mijn gereserveerde plaats op te zoeken. Wegglijdend uit het station zie ik hem nog even staan bij het hek.

 

De Talgo is een zilverkleurige, laaggebouwde trein van licht materiaal; elke wagon heeft maar één stel wielen en kan dus alleen in Talgoverband rijden. Hij geeft de indruk van grote snelheid, maar dat is schijn. Wel heeft de Talgo voorrang op alle andere treinen, een groot voordeel in een land waar het spoorwegnet voor een flink deel éénsporig is. Deuren en ramen zijn onder de rit hermetisch gesloten

en de wagons worden stevig gekoeld: eigenlijk een vliegtuig op wielen. Elk naderend station wordt aangekondigd. Eerst het drietonige signaal, dan vertellen vier verschillende dames in vier talen, Spaans, Frans, Engels en Duits, waar men nu weer aankomt. Als je flink betaalt krijg je informatie, overvloedig en overbodig, want je kan zelf wel zien waar je aankomt. Eén keer per reis komt de barbediende door de trein rennen met een blaadje waarop twee glazen whisky met een klein stukje ijs erin. Ik heb hem nog nooit iets zien verkopen. Hij kijkt dan ook niet vragend om zich heen, het is alleen maar vlagvertoon. Het beste kan je in de bar een flesje rum halen, zo'n monsterflesje met één maatje erin, en dat naar behoefte herhalen. Er worden nooit meer kaartjes verkocht dan er plaatsen zijn. Toch zie je altijd mensen staan die geen zetel kunnen vinden. Lange discussies met de conducteur zijn hiervan het gevolg. Die conducteur is voorzien van grote lijsten waarop hij voortdurend aantekeningen maakt. Soms moet iemand zijn plaats afstaan aan een ander. Bij het langskomen kijkt hij de passagiers onderzoekend aan, zodat je nooit zeker bent van je plaats en maar beter strak uit het raam kunt blijven kijken.

 

De reisduur van de Talgo is iets korter dan die van de gewone Rapido, maar deze winst wordt meer dan teniet gedaan door het feit dat men aan het eindpunt zijn bagage op moet halen. Daartoe wordt met touwen een vierkant uitgezet op het perron vóór de deuren van de bagagewagen. De reizigers stellen zich in een dichte haag op achter de touwen. Twee mannen gaan nu aan de slag de koffers uit te laden; de een geeft aan, de ander stalt de koffers op het perron uit. De bedoeling schijnt te zijn dat men geduldig wacht tot alles is uitgeladen, waarna met de verdeling zal worden begonnen. Dat gebeurt niet; degeen die zijn koffer herkent op het moment dat deze uit de wagon komt begint luid te roepen ‘Meneer! Alstublieft!’ en met zijn reçu te zwaaien. Soms gaat de spoorwegman erop in en krijgt de reiziger zijn koffer, maar soms ook wordt hij genegeerd en moet dan blijven roepen. De afscheiding binnen slippen en je koffer grijpen is onmogelijk, de eeuwige Spaanse politieman is ook aanwezig en duwt de indringers vastberaden terug. Bij het vorderen der uitlading staat zowat iedereen te roepen en te zwaaien met zijn reçu's. De vraag rijst of dit niet anders kan. Er komt nog bij dat je uit de koude Talgo de hitte in bent gekomen; dit veroorzaakt een plakkerig, opgeblazen gevoel, of je per ongeluk in een ketel soep bent gevallen. Als je twee koffers bij je hebt worden de moeilijkheden nog groter; met de ene koffer in je hand moet je wachten op de andere, je kan hem niet wegzetten en de kans lopen dat hij je ontstolen wordt. En dan is dit nog het eindpunt, ik heb me altijd afgevraagd wat er gebeurt als je er onderweg uitmoet en je je koffer wilt hebben.

 

In de bus van Zaragoza naar Barcelona wil ik er in Lérida uit. Ook in bussen wordt de zwaardere bagage vaak achterin in een alleen van buiten te bereiken ruimte opgeslagen. Ik stap uit, de chauffeur komt knorrig met me mee, ontsluit de ruimte en vraagt mij mijn eigendommen aan te wijzen. Ik geef een tik op mijn tas, ga om me heen staan kijken, zie de chauffeur weer haastig naar zijn plaats lopen, en buk me om mijn tas op te pakken. Hij staat er, zelfs meer dan dat, ernaast staat een koffer die mij niet toebehoort. Ik zwaai heftig naar de optrekkende bus maar niemand ziet me. Verderop in de straat ontdek ik een kantoortje van de busdienst. Ik ga er binnen, een man is net bezig de boel te sluiten. In de mening dat ik een kaartje wil hebben wuift hij me weg en sluit het loket. Ik klop en blijf kloppen; eindelijk komt hij kwaad naar buiten stappen en hoort mijn verhaal aan. Het verhaal af te steken met mijn beperkte kennis van het Spaans is al moeilijk, maar alles wordt nog gecompliceerder omdat hij antwoord geeft in het Catalaans, geen Spaans kent of dit niet wenst te spreken. Onafzienbare moeilijkheden

vrezend spreid ik mijn armen in onmacht, groet hem beleefd, pak mijn tas op en loop weg, de koffer achterlatend. Op de hoek omkijkend zie ik dat hij me ongelovig nastaart, de koffer naast hem. Het is aangenaam na te denken over de omvang van het kabaal dat in Barcelona zal ontstaan als er een koffer blijkt zoek te zijn, en te raden naar wat de man in Lérida met de koffer heeft gedaan. Misschien is alles nog best goed gekomen.

 

Reizend met de Rapido sta je meerdere malen stil, wachtend op een voorrangstrein. De hoge snelheid van de Rapido is daarom niet te verklaren. Opgewekt stuift men weg, het station uit. Honderd kilometer verder staat men een half uur stil, uitkijkend over een barre vlakte waarop een geit graast. Op het traject Valladolid - San Sebastian staat de trein haast een uur stil. Twee Duitsers bij mij in de coupé willen weten waarom, buigen zich daartoe eerst ver uit het raam, en wagen dan de hoge sprong van de treeplank op de spoordijk. Ze ontdekken dat het hele treinpersoneel op de rails vóór de locomotief gezellig zit te eten, met een flesje wijn erbij. Terug in de coupé zijn ze eerst verontwaardigd, maar nadenkend en napratend over het aanschouwde toneel neigen ze er steeds meer toe het leuk te vinden. Iets om thuis te vertellen: als in Spanje de machinist honger krijgt zet hij de trein stil en gaat op de rails zitten eten. Dit is Het Zuiden. Dezelfde trein komt een vijftig kilometer vóór San Sebastian achter een stoptrein aan te zitten en is daarom verplicht bij elk stationnetje te stoppen, wachtend tot het lokaaltje weer is vertrokken. Soms staat hij tien of vijftien minuten stil, zodat hij een paar haltes tegelijk voorbij kan rijden. Ook dit begrijpen de Duitsers niet, maar hun nieuwsgierigheid is al minder. Berustend bespreken zij de betrouwbaarheid van de Bundesbahn.

 

De soms met een revolver, soms met een machinepistool bewapende politieman op stations, in postkantoren en banken is daar niet om inlichtingen te geven. Hij hoeft nergens iets van te weten en doet dat ook niet. Hij is er voor de orde. Aardig is het om te doen alsof men niet ziet dat hij een agent is maar hem voor een portier te houden en hem vragen te stellen. Verbaasd of geërgerd schudt hij zijn hoofd, hoe kan men zo dom zijn. Geeft hij toch informatie, dan moet daar geen aandacht aan worden besteed.

 

Het oude station Noord in Madrid lag redelijk dicht bij het centrum en was daarmee verbonden met vele openbare diensten. Dit station is nu vervangen door het station Chamartin, vele kilometers verder naar het noorden. Er zijn geen verbindingen met het centrum, dat lopend onmogelijk is te bereiken. De reiziger die aankomt en zich al praktisch in een hotel waant, wacht een bijzondere ervaring. Buiten het station gekomen ziet hij een brede rij mensen van honderd tot tweehonderd meter lang. Niet begrijpend dwaalt hij eerst rond, op zoek naar metroingang, bushalte of taxistandplaats. Die vindt hij niet, wél ziet hij een eenzame taxi het plein opdraaien, zich naar het hoofd van de rij begeven en de deur openen voor passagiers. Dan dringt het tot hem door dat hij na een urenlange treinreis, verlangend naar voedsel, drank en bewassing, moe en kribbig van de strijd om zijn koffers, verplicht is zich achter de rij aan te sluiten. Daar staat hij, in de hitte van de zon. Al gauw heeft hij de gang van zaken in de gaten en kan hij berekenen hoe lang hij daar ongeveer zal moeten staan voor hij aan de beurt is. Een lange tijd. Zijn blik is gericht op de straat waar de taxi's uitkomen, soms twee, zelfs drie, achter elkaar, dan weer een tijd niets. Ook went hij eraan scherp op te letten hoeveel mensen er in een taxi verdwijnen. Teleurstelling als het er maar één is, tevredenheid als het er twee zijn, vreugde als het er drie zijn. Echt gelukkig voelt hij zich pas als er twee taxi's tegelijk voorrijden en er in de eerste drie, in de tweede zelfs vier mensen verdwijnen. Dan bukt hij zich, pakt zijn bagage en zet deze weer een

halve meter naar voren. Gedrongen wordt er niet, wel moet hij oppassen dat de mensen achter hem hun bagage niet steeds nét vijf centimeter verder schuiven dan hij, langzamerhand gelijk met hem komen en hem heel langzaam voorbij gaan. Het is zaak zijn koffer precies tegen de hakken van de voor hem staande persoon te plaatsen. Aan de kop is voordringen onmogelijk, daar sorteert een politieman de verschillende groepjes vast uit en houdt goed in de gaten wie er aan de beurt is. Na een uur is de reiziger zo ver gevorderd dat hij min of meer kan uitrekenen welke taxi voor hem zal zijn. Nog acht, nog zes, nog drie. Troost ondervindt hij nu als hij omkijkt, de rij langs die even groot is gebleven. Eindelijk is het zover, hij staat aan het hoofd van de rij, de agent heeft hem al uitgesorteerd en hem aangekeken; er is geen mogelijkheid dat er op het laatste ogenblik nog iemand naar voren springt en vóór hem de taxi induikt. Daar komt de wagen al aan, de straat uit, het plein op. Hij stapt in en sluit kreunend de ogen. Er is een mogelijkheid het staan in de rij te bekorten door een af en toe langsrijdende particuliere taxi te charteren, de zogenaamde Gran Turismos. Dit zijn wagens zonder meter waarmee eerst een prijs moet worden afgemaakt. Deze ligt vele malen hoger dan de normale taxiprijs. Is geld geen bezwaar dan zou je een Gran Turismo kunnen nemen. Maar zo gemakkelijk gaat dat ook niet, want Spanjaarden in de rij vormen ijverig combines van drie of vier mensen die naar dezelfde buurt moeten. Daar valt voor de vreemdeling niet aan te beginnen. Is er een bevredigende combine tot stand gekomen, dan wacht men een Gran Turismo af en bespringt deze voordat een andere combine of rijkaard de kans krijgt. Dan begint het onderhandelen over de prijs. Kan men het eens worden, dan is dat voor alle partijen een voordeel: de combine is op weg naar huis, de rij kan weer opschuiven. Eén risico is er wel aan verbonden. Spring je de rij uit naar een Gran Turismo maar is een ander je voor, of heeft de chauffeur geen zin te rijden naar de buurt waar je heen moet, dan moet je terug de rij in en is het nog maar de vraag of je plaats is opengebleven.

 

Uit Burgos vertrekt de bus naar Madrid om zes uur 's ochtends. Leeftocht en de onvermijdelijke fles mineraalwater kan ik de dag ervoor inslaan. Het gaat erom dat ik voor het vertrek van de bus in het hotel nog koffie krijg. Ik leg deze kwestie aan de patroon voor. Deze trekt onmiddellijk het verwachte moeilijke gezicht en weigert. Ik houd aan, wijs hem erop dat hij of een van zijn huurlingen toch moet opstaan om mij te wekken en de deur te ontgrendelen. In één moeite door kan dan koffie worden gezet. Bovendien is het niet mijn schuld dat die bus om zes uur vertrekt, anderzijds moet men als hoteleigenaar de minder leuke kanten van het vak blijmoedig aanvaarden, was er anders niet aan begonnen. Ten slotte zegt hij toe koffie te zullen zetten. De volgende ochtend word ik op tijd gewekt door een mij onbekende oudere man. Nog diep in slaap was en kleed ik me, vertrouwend op de koffie. Als ik beneden kom is die er niet. Ik vraag ernaar, maar koffie is er niet en zal niet gezet worden ook. Verder blijft hij zwijggend wachten tot ik zal vertrekken. Ik loop de gang door, de hoek om naar de buitendeur, terwijl de man in een veel trager tempo achter me aan sloft. Voor de deur ligt het ochtendblad. Ik buk me, en voordat de man de hoek om is zit die krant al in mijn binnenzak. Als ik de deur achter mij sluit, gaat deze bijna onmiddellijk weer achter me open, de man zoekt met zijn ogen het trottoir af, dan weer de gang, en slaat dan zijn blik peinzend naar mij op. Ik groet hem hoofs, een hartelijk Tot God! een zangerig vaarwel, een roep van mens tot mens. Oog om oog - ik hou van Spanje - ik geen koffie, hij geen krant. Het is koud, de gure wind van de hoogvlakte waait al dagenlang. Aan niets denkend kom ik op het licht hellende plein voor de kathedraal en daar zie ik, uit een zijstraat komend, twee in het wit geklede mannen, de armen om elkaars

schouders, in het koele ochtendlicht. Zij dansen in stilte het lege plein op, een lichtvoetige dans, heen en weer, de voeten naar buiten en dan weer naar binnen. Het is onaards mooi, maar wat zijn dit voor mensen? Wraakgoden die mij de krant komen afnemen? Dan schiet me te binnen dat dit de eerste dag is van de Heilige Week. Dit zijn de voorposten van een dansende menigte die de stad een week lang zal vullen; precies de reden waarom ik wegga. Een uitgestoken hand van het feest, een oproep om te blijven.

 

Achter de loketten van de grotere Spaanse stations bevinden zich op telex gelijkende apparaten die, neem ik aan, met computers, misschien wel met één hoofdcomputer, verbonden zijn. Wil je een kaartje voor een sneltrein, dan wordt er een soort computerkaartje ingestopt. Na enige tijd zakt de kaart weg in het binnenste, het ding begint te ratelen, lampjes flitsen aan, en een gerust gevoel deelt zich aan de reiziger mee: ratelen betekent dat er nog plaats is in de betreffende trein. Het geratel houdt op, lampjes gaan uit, de kaart komt er weer uitgewipt. Rest nog de betaling. Het is een mooi systeem, een duur waterhoofd op een gebrekkig lichaam. Voor de kosten van aanleg van dit computernet door heel Spanje had er misschien wel een traject tweesporig gemaakt kunnen worden. Maar zo te redeneren getuigt van onnozelheid; men gaat er dan van uit dat nationale spoorwegen lichamen vormen die er louter op uit zijn zo veel mogelijk reizigers zo snel mogelijk te vervoeren. Zo eenvoudig liggen die dingen niet.

In Chamartin ga ik met mijn Nederlandse retourbiljet naar de Informatie, een hokje in de muur, een onwillige concessie aan de toerist. Kan ik met dit biljet zonder meer in de Rapido stappen? Nee, dat kan niet. Heftig gebarend - het is een misverstand te denken dat Spanjaarden met heftige gebaren spreken, maar deze doet het wel, hij maakt vele onnodige gebaren, een pantomime in een hokje - zegt de man mij dat ik naar het loket met de computer moet. Daar sluit ik me aan achter de lange rij. Hoe mooi het systeem ook is, de noodzaak alle kaarten door de computer te halen houdt erg op, te meer omdat twee loketten et één computer moeten werken Het grootste deel van de tijd doen de loketmensen niets omdat de computer bezet is. Dan staren ze in de verte of converseren wat onder elkaar. Als ik eindelijk aan de beurt ben toon ik mijn retourbiljet. De man knikt, duwt een kaart in de computer, staart mij aan tijdens het geratel, en pakt de kaart er weer uit als de tijd daar is. Ik sta met geld in mijn hand, maar hij wijst op het vakje waarin het eindbedrag verschenen is, Pts. 0.00. Dit is dus gratis. Voor ik het perron op kan knipt een man mijn retourbiljet; ik wil hem de computerkaart overhandigen maar die wuift hij weg. Ik vraag hem waarom ik die kaart eigenlijk nodig heb. Hij haalt zijn schouders op. Heb ik dan voor niks drie kwartier in de rij gestaan? Ben ik op futuristische wijze in de maling genomen? Welke spoorwegjongen ik de kaart ook onder de neus houd, niemand wil er wat van weten. Bij de Rapido zijn de gevechten om een zitplaats al in volle gang. Opgewekt neem ik er aan deel.

 

In Valdepeñas wil ik naar Granada. Over een uur zal hier de ter van Madrid naar Granada stoppen. De ter is evenals de Talgo een voorrangstrein; zijn kleur is blauw en alleen de coupé's zijn gekoeld, niet de balkons. Daar kan je dus met één stap van achttien in veertig graden stappen, een vermakelijke bezigheid. Het loket is open, wat mij een gelukkig voorteken lijkt; loketten in Spanje zijn dicht en gaan alleen open vlak voor het vertrek van de trein. Er is niemand in de schone witte hal, in Valdepeñas reist men voornamelijk per bus. Dat had ik ondanks de hitte ook wel gewild, maar het is me niet gelukt uit te vinden waarheen en van welke plaats de bussen vertrekken, ook niet waar kaartjes te krijgen waren, laat staan inlichtingen. Hier en daar zag ik wel een bus staan, soms volgeladen, soms leeg, zonder

chauffeur, maar een systeem heb ik er niet in kunnen ontdekken. Ik stel mij voor het loket op en begin opgeruimd als gewoonlijk een kaartje naar Granada te bestellen. Er staat geen computer-apparaat. Dat de man achter het glas het hoofd schudt in wanhoop over zoveel argeloosheid begrijp ik best, maar je moet ergens mee beginnen. Hij steekt een heel verhaal af dat ik niet kan volgen; hij is zo iemand die altijd met een volle mond lijkt te praten. Waarschijnlijk heeft hij juist door dit spraakgebrek de begeerde betrekking van Renfe-lokettist kunnen bemachtigen. Merkwaardig is wel dat hij in de loop van zijn verhaal steeds kwader lijkt te worden, terwijl ik toch een beleefde houding heb aangenomen. Ik probeer de reden hiervan te doorgronden, want het is zeker niet mijn bedoeling deze man tegen mij in het harnas te jagen, maar hoe ik mijn best ook doe, ik versta hem niet. Als hij even een stilte laat vallen zeg ik nog maar eens ‘Granada’, niet in de hoop dat dit iets zal oplossen, maar meer om aan het gesprek voortgang te geven. Hierdoor wordt hij nog kwader, wijst streng dat ik op een bank moet gaan zitten en afwachten, en klapt het loket dicht. Daarna loopt hij het perron op, hij schijnt ook nog het vertrek van een lokaaltrein te moeten regelen. Het volgende half uur zie ik hem weinig; af en toe loopt hij binnen om iets te halen of te brengen, waarbij hij zorgvuldig mijn borende blik vermijdt. Tenslotte komt hij weer eens binnen, laat zich zwaar op een stoel achter een bureau vallen en begint met zijn rug naar mij toe te eten. Dat duurt een kwartier. Als hij klaar is tik ik maar eens tegen het loket. Hij kijkt me aan en knikt vriendelijk, zijn boosheid is kennelijk door de maaltijd verdwenen. ‘Ja, ja, Granada!’ roept hij, en gaat vervolgens mappen in een archiefkast rechtzetten. Dan loopt hij ineens weg. Er heeft zich intussen een rijtje voor het loket gevormd van Spanjaarden die ook met de trein meewillen. Geduldig staan ze te wachten; af en toe tikt er een enkeling tegen het glas maar ze krijgen geen aandacht. Ze rekenen daar ook niet op, er ontstaat geen gemor. Op het moment dat de ter over vijf minuten moet binnenlopen komt de man weer binnen, gooit zakelijk het loket open en wenkt mij naar zich toe. Eerbiedig wijken de wachtenden voor mij uiteen. Hij begint weer aan een verhaal dat ik nog steeds niet versta. Ik waag het niet om nogmaals ‘Granada’ te zeggen, onder het spreken zit hij zich weer vreselijk op te winden. Plotseling pakt hij een papiertje en krabbelt daar driftig wat op. Als hij het tegen het glas drukt lees ik: Granada no, Almería si. ‘Almería,’ zeg ik onmiddellijk, want waarheen de trein ook gaat, hier wil ik in elk geval weg. Ik krijg een kaartje Almería en betaal. Hij zegt nog, een stuk vriendelijker, dat ik in het voorste deel van de trein moet gaan zitten, iets wat ik gelukkig nu wel versta. In de trein probeer ik mijn kaartje nog ingewisseld te krijgen voor één naar Granada, maar dat lukt natuurlijk niet. Op de kaart kijkend zie ik dat de lijn zich boven Cuadix vertakt naar Granada en Almería; daar zal het achterste deel dus wel afgekoppeld worden. Ik had nu beter een kaartje kunnen nemen naar Cuadix om daar een bus of lokaaltje te pakken naar Granada. Uit de ter stappen in Cuadix kan ik natuurlijk ook nog, maar dat betekent geld weggooien en een mooie rit door de Sierra Nevada mislopen. Had ik het toch maar gedaan: Almería is een ellendig oord.

 

In Badajoz neem ik van het hotel naar het station een taxi, en vraag de chauffeur eerst langs het postkantoor te rijden omdat ik via girocheques dringend geld moet bijtanken. Hij stopt voor het postkantoor, ik zeg hem dat het niet lang zal duren en ga het gebouw binnen. Girocheques moeten in Spanje worden verzilverd aan het loket van de rijkspostspaarbank, een slimme zet want voor dit loket staat altijd de langste rij. Er wordt in Spanje meer gespaard dan je zou denken, en de bedragen die worden opgenomen of ingelegd zijn niet misselijk. Ook in Badajoz is sparen erg populair: voor de andere loketten bevindt zich hier

en daar een eenling, maar de rij voor het spaarloket is lang en dik. Nog even probeer ik, door mijn girokaarten vragend te tonen aan een man achter een onbezet loket, of hier het systeem misschien anders ligt, maar wordt nors verwezen naar het einde van de rij. Ik sluit me aan, nogal ongerust. Weliswaar zit er schot in de rij, regelmatig kan ik wat naar voren schuifelen, maar erg snel gaat het toch niet. Dat gaat tijden duren, en hoe zal de taxichauffeur hier op reageren? Mijn tas op de stoep zetten en wegrijden, dat ligt voor de hand. Terwijl het zweet me uitbreekt herinner ik me de talloze nerveuze, jachtige, bij elk stoplicht op het stuur trommelende, scheldende taxichauffeurs die me in de loop der tijden in Spanje vervoerd hebben. Om me te kalmeren probeer ik aan niets te denken, maar erg veel helpt dat niet. Weglopen uit de rij kan ik ook niet, ik heb niet eens geld meer voor de taxi. Dan sta ik, na twintig minuten, vlak voor de balie met nog maar één persoon voor me. Deze haalt twee spaarboekjes uit zijn zak tegelijk met de hele lading officiële papieren die de Spanjaard bij elke transactie nodig schijnt te hebben. De lokettist bekijkt de boekjes en luistert wantrouwig naar de uitleg die de man intussen afsteekt. En verdomd als ik het niet dacht, er is iets helemaal mis met die twee boekjes, er deugt niets van, woordenwisselingen ontstaan, chefs komen toelopen, telefoons worden beetgegrepen en weer losgelaten, boeken met voorschriften worden grondig bestudeerd. Eindelijk, na tien minuten, breekt het licht door, ineens kan het wel, overal opluchting, vrolijk gelach, dat was me even een misverstand! De man krijgt zijn geld, ik leg met bevende hand cheques en paspoort op het marmer en krijg ook mijn geld. Hijgend hol ik de straat op, en daar staat mijn taxi, dubbelgeparkeerd en wel, met de chauffeur in serene rust achter het stuur.

Als ik verward vertel hoe druk het wel was, heft hij een hand van het stuur in een verontschuldigend gebaar. ‘Dat kan gebeuren,’ zegt hij met een berustende, treurige, oude en wijze glimlach. En bij het wegrijden zie ik dat de meter nog hetzelfde bedrag aangeeft als toen ik de wagen langer dan een half uur geleden uitging. Meer dan ooit hou ik van dit land. Bij het station geef ik hem een veel grotere tip dan gebruikelijk, die met een vanzelfsprekende waardigheid in ontvangst wordt genomen. Ik groet hem hoffelijk, stap de hal binnen en loop naar het loket. Dat is dicht.

 

(‘Donker Spanje’ verschijnt voorjaar 1975 in een nieuwe bundel verhalen bij Querido).



Bob den Uyl
Groenland en erger....Sommigen niet+ 

Ik ben altijd sterk tegen vliegtuigen geweest. Een weerzin die waarschijnlijk is blijven hangen uit de oorlog. Iedere keer als ik een vliegtuig hoor overkomen, al is het een reclamevlieger, wacht ik op het losbarsten van het afweergeschut, het ratelen van de mitrailleurs en het fluiten van de bommen. Heel vervelend. Zelf reizen in een vliegtuig is voor mij een kwelling die ik alleen doorsta omdat het mij sneller bij mijn doel zal brengen. Mijn wantrouwen jegens vliegende voorwerpen is maar weer heel juist gebleken.

Toen ik in Tokio eenmaal het punt had bereikt dat ik naar huis moest, al was het lopend, bleek het eerste vliegtuig dat mij mee kon nemen een toestel van de Air France te zijn. Ik wilde eerst op een ander wachten want een Frans vliegtuig, dat kan nooit wat wezen, maar alle volgende vluchten waren volgeboekt. Iedereen lachte me uit om mijn vooroordeel, en onder invloed hiervan boekte ik toch maar een plaats.

Met z'n tachtigen in een vliegtuig, bemanning niet meegerekend, het is toch geen kleinigheid. En dan allee hop, de Noordpool over naar Parijs. Ik was heel slim op het achterste plaatsje in het toestel gekropen, de grootste overlevingskansen in het oog houdend, knaagde angstig op allerlei ingenieuze snacks, dronk alle glazen die me werden aangeboden, en vroeg me af wanneer het toestel zou neerstorten. Ik durfde niet uit het raampje te kijken, las wat in een tijdschrift zonder het te bevatten, en zat met mijn voeten te wippen, kortom, mijn gewone houding tijdens een vliegreis.

En dan, een paar minuten nadat de stewardess met haar smakelijke stem door de microfoon had verteld dat we boven Groenland waren - iedereen kijkt dan onmiddellijk naar beneden - plof plof in de motoren, een langgerekt geratel, weer een plof, en daar heb je het dan, brand in één motor. Je voelt je niet lekker als zo iets gebeurt; alle inzittenden keken benauwd toe hoe de motor zich langzaam van de vleugel losmaakte en ineens uit het gezicht verdwenen was terwijl de vlammen over de vleugel sloegen. De stemming daalde sterk, gebeden werden aangeheven, maar mijn toestand was verreweg het benardst, grauw zat ik in mijn verstelbare stoel en wezenloos grepen mijn handen naar een noodrem. Ik wil eruit, schreeuwde ik, raakte in paniek, bleke stewardessen snelden toe. Ik sprong op en begon door het middenpad te rennen, maar door een beweging van het toestel sloeg ik met mijn hoofd tegen een stang en viel bewusteloos neer. Ik geef het direct toe, in een gevaarlijke situatie ben ik nergens. Daar staat tegenover dat ik me onder volkomen ongevaarlijke omstandigheden ook niet op de voorgrond dring.

 

De uitgestrekte sneeuwvelden van Groenland. Een zwartgeblakerde vliegtuigromp

op de achtergrond. Dertig verbouwereerde mensen geschaard om de stoer kijkende commandant. Het leven van allen lag in zijn handen, maar ik vertrouwde hem niet. Ze hadden me uitgelachen toen ik zei dat een Frans vliegtuig nooit wat kon zijn. En nou zag je maar weer! Wie zou dan vertrouwen hebben in een Franse commandant met het uiterlijk van een ouderwetse filmheld? Ik zeg niet dat het zijn schuld was dat we waren neergestort, hij zal echt niet zelf een motor in brand hebben gestoken. Maar de juiste figuur om de overlevenden naar de bewoonde wereld te leiden? Zeker niet.

We moeten de toestand onder ogen zien, zei de commandant en keek fel van onder zijn donkere wenkbrauwen naar het bibberige groepje. Wat zijn de feiten? We zijn neergestort op een plek die ver buiten de normale route ligt. Omdat we een zware storm wilden ontwijken zijn we van koers veranderd. Alle koersveranderingen worden ogenblikkelijk opgegeven aan het vliegveld waar men ons verwacht. Is dit in ons geval ook gebeurd?

NEEN.

Hij keek afwachtend en grimmig de kring rond. Iedereen zweeg, wat valt er ook te zeggen als gezaghebbende lieden hun stommiteiten toegeven? Ik werd kwaad, mijn hoofdpijn begon al aardig te zakken. Ik riep hard waarom dat dan niet was gebeurd, en wilde er nog een paar enorme vloeken aan toevoegen maar wist die niet zo gauw in het Frans. De commandant ging trouwens niet rechtstreeks op mijn opmerking in, trok een gezicht of hij zich met alle inspanning moest beheersen en zei dat men hem de tijd moest gunnen zich rustig uit te spreken. Val me niet in de rede, de tijd dringt. De Verenigde Naties zouden alle Fransen een vliegverbod moeten opleggen.

De koersverandering, zei de commandant, is dus niet aan het vliegveld doorgegeven. De orders daartoe zijn verstrekt aan de radioman, maar de radioman zei dat er een klein mankement was aan zijn apparatuur, en hij was bezig zijn zender te herstellen toen de crash kwam. Het is mogelijk dat hij op het laatste ogenblik nog iets heeft kunnen doorseinen, maar de dappere man is in het ongeluk gebleven en wij zullen het hem niet meer kunnen vragen. We waren buiten radarbereik van het vliegveld zodat ook hierop niemand behoeft te hopen. Nee, wij moeten aannemen dat niemand op het vliegveld op het ogenblik weet dat we neergestort zijn, en zodra ze ervan overtuigd raken dat er iets met ons is gebeurd, zullen ze niet weten waar ze ons moeten zoeken. Zij zullen onze vastgestelde route afzoeken. En daar vinden ze ons niet. We zitten er honderden kilometers naast. Natuurlijk zal men er op het vliegveld rekening mee houden dat er een storm op onze route lag, we hebben dit feit van het vliegveld zelf op gekregen, en dus zal men begrijpen dat wanneer wij niet worden gevonden, wij van onze route zijn afgeweken. Dan gaat men verder vragen. Zijn we links of rechts van de storm gevlogen? Ze zullen het niet weten, men zal dus het gebied zowel rechts als links van het stormgebied moeten onderzoeken. Hij haalde adem.

Prachtig prachtig, riep ik, hou maar op, ik begrijp het al. Gewoon een kwestie van afwachten tot ze ons gevonden hebben, nietwaar? Geweldige organisatie, mijn complimenten hoor.

De commandant werd rood.

Ik krijg sterk de indruk, zei hij, dat er onder u mensen zijn die onze toestand nog steeds niet willen of kunnen begrijpen. Trouwens, het is hier niet de plaats en de tijd om luchthartig te zijn, meneer, we zijn hier niet op een tennisveld.

Wat een tennisveld met het geheel te maken had was me niet duidelijk, het leek me een vreemde uitdrukking, zeker niet ontleend aan

de Franse taal. Misschien had de man een hekel aan tennisvelden.

 

De commandant stak een sigaret op. Toen ik dat zag kreeg ik ook geweldige trek, maar al mijn sloffen lekkere Japanse sigaretten waren verbrand, ik had niks meer. Naast mij stond een oude man zwaar op zijn dochter te leunen, althans dochter, zo iets weet je nooit zeker, maar in ieder geval een jonge vrouw die de man steunde waar ze maar kon. Zeg meneer, zei ik, geef mij eens een sigaret. Ik rook niet, zei de oude man. Dat is toch nauwelijks een reden om geen sigaretten bij je te hebben, zei ik, volkomen onredelijk, mijn ergernis over de houding van de commandant over de grijsaard uitstortend. Schaamt u zich niet, zei de jonge vrouw. Kom kom, zei ik, roken is toch geen zonde. Ik keek rond naar iemand die rookte, maar nee hoor, roken scheen toch zonde te zijn.

Nu ziet u daar, zei de commandant, het uitgebrande wrak liggen. Iedereen keek naar het wrak alsof hij het voor het eerst zag. Een half uur geleden zijn ze zelf allemaal uit dat wrak gekropen en als iemand zegt: ziedaar het wrak, dan toch omkijken. Willen ze de commandant op een leugen betrappen? Het raarst is dat ze niet even omkijken, je zou je kunnen voorstellen dat ze zo iets doen uit beleefdheid, de commandant zegt daar is het wrak, en dan zou het kwetsend kunnen zijn voor de man als niemand keek, maar nee, er zijn erbij die omstandig naar het wrak blijven kijken ook als de commandant weer spreekt. Misschien krijgen ze op zo'n manier hun vertrouwen weer terug, de commandant zegt daar is het wrak, ze kijken om en verdomd, daar ligt het ook. Die man haalt je overal doorheen.

Een oppervlakkig toeschouwer, zegt de commandant, zou denken dat dit wrak, zo groot en zo zwart, uit de lucht gemakkelijk te zien moet zijn. Dit is echter absoluut niet waar. Wel zijn we terechtgekomen op een min of meer wit oppervlak, maar als u uit de lucht heeft gekeken naar de grond, zult u bemerkt hebben dat de sneeuwvelden ontdooide plekken hebben die van de lucht uit inktzwart lijken. Bovendien is het landschap heuvelachtig, met hier en daar kloven. Dit geeft veel schaduw. De kans dat een reddingsvliegtuig ons wrak aanziet voor een kloof, schaduw of ontdooide plek is groot. Bovendien moeten alle donkere plekken op de grond worden onderzocht, elke onregelmatigheid kan het wrak zijn, en dat is tijdrovend. Aan boord waren natuurlijk volgens de voorschriften vuurpijlen, kleurstofbommen, et cetera, maar alles is verbrand, daar hebben wij niets meer aan. Het vliegtuig zelf is volkomen uitgebrand, brandstof is in de verre omtrek niet aanwezig, we kunnen dus geen rooksignalen geven. We zouden met ons dertigen een bepaald figuur op het ijs kunnen vormen, maar hoe lang houden we dit vol in deze kou, zonder eten, en zonder te weten of het enige zin heeft? Maar dat is nog niet het grootste probleem, zei de commandant, zijn sigaret wegwerpend. Een vrij grote peuk zag ik, iemand die zulke peuken weggooide had nog wel meer.

Het grootste probleem is dit. Door onze afwijking van de koers en de onbekendheid van het vliegveld met deze afwijking, wordt het te onderzoeken gebied vele malen vergroot. Bovendien is het zicht slecht, er hangt hier vrijwel altijd een lichte nevel. Daarom kunnen wij er beter van uitgaan dat we voor onze redding niet mogen rekenen dat men ons spoedig vindt. Als ze ons vinden zal het, gezien het gemis aan enige leeftocht, zeker te laat zijn, althans voor velen van ons. Ik weet dat dit harde woorden zijn. Onze grootste kans, en wellicht onze enige kans, is dat we onszelf zien te redden.

Hij zweeg, enkele mensen begonnen te hoesten en te kuchen.

Het vervelende is, vervolgde de commandant,

we hebben geen kompas en geen kaarten, we weten slechts bij benadering waar we zitten. Wij bevinden ons in een uiterst moeilijke situatie, maar er behoeft geen paniek te ontstaan. Ik ben ervan overtuigd, zo waarlijk helpe mij God almachtig, dat we allemaal veilig thuiskomen, zolang u maar precies doet wat ik zeg. Ik als vertegenwoordiger van mijn maatschappij zal niet rusten voordat iedereen in veiligheid is, maar daarvoor heb ik UW VERTROUWEN nodig.

 

Een geweldige domoor toch, die commandant. Had ons aller vertrouwen nodig, maar weet weinig vertrouwen te wekken. Wat dacht die man, dat we gek waren of zo iets? Als je strandt op Groenland, dan is de enige man waarin je vertrouwen zou kunnen hebben een eskimogids, volledig uitgerust met kaarten, kompassen, hondesleeën en victualiën, maar niet een halve gare Franse vliegtuigcommandant, een soort operettefiguur, die Groenland alleen maar kent van overvliegen. Hij sprak nota bene Frans tegen de groep mensen, terwijl het zelfs hem duidelijk moest zijn dat minstens de helft van de mensen geen Fransen waren. Dezen zouden er weinig van begrijpen, al kon dit een voordeel zijn, zij zouden tenminste het aanwezige vertrouwen in deze schertsfiguur niet verliezen. Maar ondertussen was ik toch ook overgeleverd aan de commandant. Vertrouwen in hem had ik nooit gehad. Al bij de aanvang van de vlucht in Tokio, toen hij breed glimlachend door het gangpad kwam lopen om kennis te maken met de passagiers en eventuele bangerds kwam laten zien dat hun lot in goede handen lag, was mijn wantrouwen al groot geweest. En gerechtvaardigd. Ik vond eigenlijk dat de vanzelfsprekendheid waarmee de man de leiding nam, op niets gebaseerd was. Dat de leiding in het vliegtuig bij hem had berust, sprak min of meer vanzelf. Maar waarom zou een piloot de juiste man zijn om een groep mensen van Groenland af te helpen? Omdat hij zo goed een stuurknuppel kon vasthouden zeker. Zijn kennis van navigatie zou goed van pas kunnen komen, maar juist in dit opzicht had hij al eens gefaald. Trouwens de hele manier waarop het vliegtuig was verongelukt beviel me steeds minder. Wie gaat er nou van zijn koers afwijken als geen enkel grondstation dit weet? Dan nog liever door een storm heen vliegen. Het was natuurlijk zijn schuld niet dat een motor in brand vloog, maar het feit dat hij op de hele gang van zaken geen enkele invloed had kunnen uitoefenen, dat in feite de omstandigheden zo ongunstig waren als zij maar konden zijn, gaf me te denken. Er moest ergens, waar kon ik moeilijk gaan onderzoeken, een nalatigheid zijn gepleegd, waarvoor hij verantwoordelijk was, tennisveld of geen tennisveld. En de gedweeë blik in de ogen van de mensen om hem heen deed me weinig goeds verwachten. Die mensen zouden de commandant in blind vertrouwen volgen, de dood tegemoet, daarbij mij meeslepend want Groenland is geen plaats waar je jezelf kan afzonderen en iedereen kan laten barsten. Terwijl het zweet op mijn voorhoofd verscheen, want ik heb een levendig voorstellingsvermogen waar het mijn dood betreft, kwam ik toen al tot de conclusie dat de dood van die dertig mensen mij weinig kon schelen, en alleen het feit dat ik er ook bij zou horen deed me besluiten de positie van de commandant te verzwakken of, als dat niet zou lukken, mijn eigen zin te doen. Ik liep op de commandant toe en ging naast hem staan, het gezicht naar de groep.

Commandant, riep ik in het Frans (mon commandant, dus) - Frans spreken maakt mij altijd in vijf minuten doodmoe, maar de tijden waren te ernstig om aan eigen ongerief te denken - mon commandant, sprak ik met stemverheffing, ik vraag het woord.

Dat kon hij moeilijk weigeren.

U hebt, zei ik, uw voortreffelijke uiteenzetting in het Frans gegeven, hoewel de helft van de groep waarschijnlijk geen Frans verstaat. Ik meen hierop een aanmerking te moeten maken. Ik zou graag, in het belang van alle mensen om ons heen, een vertaling van uw toespraak in het Engels geven, tenzij u er de voorkeur aan geeft dit zelf te doen. Hij schudde van nee en maakte een ga-je-gang-gebaar. Hij keek nog steeds erg stroef naar mij, en het verwijt dat in mijn woorden nog niet eens zo heel diep lag verborgen deed daar geen goed aan. Hij had waarschijnlijk van de stewardess het verhaal gehoord van mijn uiterst labiel gedrag tijdens het neerstorten, en zag in mij natuurlijk een superlafaard, een querulant et cetera, allemaal dingen die ik niet zal ontkennen. Maar dat neemt niet weg dat ik ondanks alles in de huidige situatie beter op mijn plaats zou kunnen zijn dan de commandant. Wat maakt het eigenlijk uit of je in een noodtoestand waaraan niets meer valt te veranderen je zinnen verliest? Ik zie dan weinig nut in een flinke houding, een houding die de commandant zonder twijfel had aangenomen (met vaste hand een sigaret opsteken en laconiek opmerken ‘parbleu, on tombe’, terwijl de andere bemanningsleden zich uitsloven om zo mogelijk nog koelbloediger te lijken dan hun chef), om zodra hij het ongeluk had overleefd met een nog flinkere houding door te gaan met uithalen van heldendaden.

Ik gaf de toespraak beknopt in het Engels door waarbij ik, zonder opzet overigens, de twijfelachtige juistheid van de beslissingen van de commandant een beetje meer nadruk gaf dan ik oorspronkelijk van plan was. Helaas had ik weinig succes. De mensen die de toespraak begrepen hadden, luisterden niet naar mij en begonnen onderling te praten, van de rest leek mij de meerderheid ook de Engelse taal niet machtig, ze keken zo schaapachtig; hoe dan ook, ik had mijn plicht gedaan. Om de aandacht van de mensen weer op mijn woorden te vestigen riep ik hard dat men, in plaats van met elkaar te keuvelen, beter iets kon gaan doen, bij voorbeeld de oude gebrekkige man ondersteunen, en deze taak niet over te laten aan een uitgeput meisje. Onmiddellijk sprongen er enige mannen op de oude toe, trokken het meisje weg en begonnen de man te ondersteunen. Getroffen aanschouwde iedereen het tafereeltje. Eindelijk werd er wat gedaan, al was het niet veel. Voor mijzelf had deze actie twee voordelen, ik zou nu zelf niet verplicht zijn de grijsaard te steunen, en ik was alweer de commandant voor geweest, want het was duidelijk dat de suggestie eigenlijk van hem had moeten komen. De tijd leek rijp voor mijn volgende aanval.

 

Maar ik wachtte even; de beweging onder de mensen ontstaan door mijn aansporing de oude kerel te ondersteunen had veel meer effect dan ik ervan had verwacht. Het leek of de mensen doelbewuster keken, zij zagen zich al min of meer op weg naar bewoonde gebieden. Ik moest vaststellen dat mijn waarschuwing over de dreigende ineenstorting van de grijsaard een van die uit het onbewuste opwellende vondsten was geweest die je zo hard nodig kan hebben. Ik besloot van verdere toespraken af te zien om de goede indruk die men van mij nu had, niet aan te tasten en ging maar wat heen en weer lopen in de buurt van de oude man, daarbij verschillende dankbare blikken van omstanders incasserend.

Ook de gezagvoerder leek even aangeslagen. De gedachten die in hem rondwoelden waren aan de buitenkant duidelijk waarneembaar. Zijn uitgebreid en ernstig verhaal over de noodsituatie waarin wij ons bevonden was maar half tot de groep doorgedrongen, terwijl die ene loze doch schijnbaar juiste opmerking van mij de mensen tot nieuw leven had gewekt. De ou-

de man werd nu door zoveel mensen tegelijk ondersteund dat hij er eerst verlegen en gaandeweg kribbig onder werd. Het meisje stond nu wat achteraf en verlaten. Haar gevoel nog van enig nut te zijn in de omstandigheden was overgegaan op het kluitje mensen dat zich nu om de oude man verdrong. Ik manoeuvreerde me naast haar en zei naar de oude knikkend: zeker uw vader, maar dat was niet zo. Blij enige aanspraak te hebben ging ze mij haar relatie tot de man uitleggen. De vertrouwelijke toon van haar stem verwonderde mij eerst, zij moest mij toch niet zo gunstig gestemd zijn nadat ik nog geen half uur geleden haar om een sigaret had gevraagd. Onder het spreken begreep ik dat de algemene welwillendheid jegens mij ook haar had aangetast. Bovendien bleek later dat ook zij het optreden van de commandant had afgekeurd, zij het om intuïtieve redenen. Hoewel ik meer naar haar stem dan naar haar woorden luisterde, begreep ik dat zij geen familie was van de oude baas; gevoelens van dankbaarheid en verplichting en een goed betaalde betrekking als secretaresse schenen haar aan de man te binden. De klank van haar stem en haar woordkeus was me erg lief, zo lief dat ik haar verhaal met begrijpende keelklanken aanmoedigde en belangstellende vragen stelde als zij dreigde op te houden. Ik voelde me daar op de kille Groenlandse bodem onder die klankenvloed geborgen en tevreden en wenste niets meer te ondernemen om uit de noodtoestand te geraken. Dit gevoel duurde voort tot zij uitgesproken was en wij samen naar het gewoel rondom de oude man keken, die nu zo werd geholpen dat zijn voeten van de grond werden opgetild. Ongelukkig kijkend hing hij daar over de schouders van zijn belagers, de eerste van ons die de Groenlandse bodem weer had verlaten.

De gezagvoerder had zich intussen hersteld van zijn verliezen in de prestigeslag en was nu een andere tactiek aan het volgen. Geassisteerd door een stewardess liep hij iedereen af om het aanwezige voedsel te registreren. Een praktisch idee dat echter geen resultaat had omdat weinig mensen met pakjes brood of blikken conserven in hun zakken een vliegreis aanvaarden. Andere bemanningsleden waren het nu afgekoelde wrak binnengegaan en hielden zich daar onledig met het identificeren van de omgekomen reizigers en het uitwrikken van onbeschadigd gebleven instrumenten, dat veronderstel ik tenminste.

Ik vroeg de jonge vrouw hoe zij dacht de bewoonde wereld weer te bereiken, maar daarover had zij geen mening. Ondanks haar afkeer van de gezagvoerder vertrouwde zij toch op zijn leiderschap. Hij had er toch de opleiding voor gehad, was vertrouwd met dergelijke situaties, wist toch het best waar we precies waren.

Dat geloof ik nou juist niet, zei ik, en begon alle argumenten tegen de gezagvoerder die steeds in mij hadden rondgespookt duidelijk uiteen te zetten. Onderwijl vroeg ik mij af waarom ik dit deed en dit zelfonderzoek had twee resultaten: ik zou onder geen voorwaarde de voorstellen van de commandant opvolgen (ook zucht tot zelfbehoud natuurlijk, ik was van mening dat ik mijn eigen zin volgend meer kans had het leven te behouden dan als deel van een groep die slaafs de aanwijzingen van de gezagvoerder opvolgde; ook in algemeen overleg en eventueel hoofdelijke stemming geloofde ik niet, de invloed van de commandant was hiervoor te groot), terwijl ik moest proberen de vrouw tot mijn standpunt over te halen zodat ook zij de groep zou laten schieten en wij samen een weg zouden zoeken naar de redding. Ik zou dan verzekerd zijn van haar gezelschap hetgeen de beproeving, wat het toch zeker was, zou verlichten.

Luister naar mij, zei ik, hoe kan je ooit vertrouwen hebben in een gezagvoerder die, zij het ongewild, onze ondergang zal zijn. Het is

een Fransman, dat zegt toch al genoeg. Een hoogstaand volk, zonder enige twijfel, maar geen mensen die je pijnloos uit Groenland halen. Daar komt bij dat Fransen zich onwennig voelen buiten Frankrijk, katten in een vreemd pakhuis als het ware, terwijl zij ook nog alle buitenlanders wantrouwen en eigenlijk verachten. Dit met de paplepel ingegoten gevoel, waardoor ongetwijfeld ook onze commandant wordt beheerst, zal hem als leider ongeschikt maken. Hij wantrouwt de niet-Fransen onder ons en zal denken dat wij hem ook wantrouwen, hij veracht ons min of meer, en dit zal knagen aan zijn gevoel voor verantwoordelijkheid, nietwaar, als wij ten gronde gaan is er nog niets gebeurd want wij zijn maar buitenlanders. Ook zijn onwennigheid in streken buiten Frankrijk zal zijn besluiten ongunstig beïnvloeden, misschien zal hij de gevaren onderschatten of zelfs helemaal niet zien. Je zou kunnen veronderstellen dat hij een uitzondering is, natuurlijk zijn niet alle Fransen hetzelfde, maar we hebben geen tijd om dit te riskeren. Bovendien heb ik reden om aan te nemen dat hij eerder een prototype dan een uitzondering is. Achter zijn woorden proef ik die fatale hang naar roem en glorie. En is hij niet verantwoordelijk voor het feit dat er een motor in brand is gevlogen? Het kan iedereen overkomen, dat geef ik toe, maar er is toch altijd een grote kans dat hier een stommiteit is begaan.

Ik begon ondertussen steeds verliefder op haar te worden, zij was Amerikaanse, naar rood neigend haar met het type huid dat daarbij hoort, bleekblauwe ogen, tenger en lief.

Ik ben ervan overtuigd dat alle besluiten die hij zal nemen verkeerd zullen zijn, dat al zijn pogingen om ons te redden op niets zullen uitlopen. Mocht hij er toch in slagen dan zal het toeval zijn, en daar mogen we toch geen rekening mee houden. En geen medelijden met de groep. Iedereen is voor zichzelf verantwoordelijk, wat niet wil zeggen dat ik iemand in het water zou laten liggen als ik toevallig langskwam. Ik wil alleen maar zeggen dat als mensen met open ogen hun ongeluk tegemoet willen lopen door een gebrek aan inzicht en een teveel aan kuddegeest, zij dit maar moeten doen. Het is een kwestie van je eigen hachje redden of meegesleurd worden in de dood. Je moet de durf hebben onsympathiek en zelfzuchtig te lijken als je hiermee het leven van een mens kan redden, zelfs al is het je eigen leven. Ik zal je zeggen wat ik wil doen. Aannemend dat het besluit van de commandant onjuist zal zijn, bestaat er een grote kans dat precies het tegenovergestelde juist is en tot redding leidt. Wil hij bij voorbeeld wegtrekken naar een door hem bepaalde plaats - en dat zal hij wel willen, maar hoe kan dat ooit juist zijn, hij weet niet eens precies waar we zijn - dan moeten we juist hier blijven en wachten op hulp uit de lucht. Wil hij hier blijven, dan hebben we geen andere keus dan op te stappen om met snelle marsen een bewoonde plaats te bereiken. Het is best mogelijk dat achter die heuvels daar een eskimodorp ligt of een station van het Amerikaanse leger. Het voordeel hierbij is dat we ook de groep nog redden. Zij volgen het spoor van de groep met gemotoriseerde sleeën of tractoren, misschien zelfs met helikopters, en redden iedereen. Onze namen in de krant, grote koppen van ‘Zij hielden het hoofd koel’, fanfares en medailles...

 

Ik hield buiten adem op en wachtte op haar reacties. Zij keek nadenkend voor zich uit, ik greep haar elleboog en vroeg haar dringend met me mee te gaan, waarbij ik de grootst mogelijke warmte in mijn stem probeerde te leggen.

Ik weet het niet, zei ze, ik weet het werkelijk niet. Het lijkt me altijd veiliger met de groep mee te gaan, wat zij ook gaan doen, omdat je

dan elkaar kan helpen en bijstaan. Misschien ook wordt een grote groep mensen sneller opgemerkt dan een enkel persoon. Ik weet het werkelijk niet. Je zou zeggen dat we in ieder geval bij elkaar moeten blijven, altijd hoor je dat in soortgelijke gevallen mensen die afdwalen weer worden opgezocht. En ook, zou de commandant het er wel mee eens zijn als iemand achterbleef? Zou hij ons niet dwingen om met hem mee te gaan? En dan, ik moet toch bij meneer Lane blijven - dit laatste schoot haar kennelijk met een schok te binnen; zich schuldig voelend dat dit niet haar eerste argument was geweest, begon ze nu kritiek te leveren op mijn woorden - trouwens, waarom zou de commandant het niet kunnen? Je slaat hem wel erg laag aan. Al is het een Fransman, moet het daarom mislukken? Jouw ideeën over Fransen zijn misschien wel helemaal verkeerd, ik heb zulke dingen nog nooit horen beweren. Het lijkt me sterk op een vooroordeel.

Goed goed, zei ik, luister dan nog even. We zijn in gevaar. De toestand is ernstiger dan je denkt.

Ik ken de toestand.

Natuurlijk, maar het gevaar is anders dan jij het je voorstelt. Dat die commandant Fransman is, goed, dat maakt niet veel uit. Wat ik persoonlijk tegen Fransen heb is onbelangrijk, misschien maar een houding, een geintje, weet ik veel. Maar wat ik wel weet, die man haalt ons hier niet uit. Nogmaals, het gevaar is groter dan je denkt. Het gaat om je leven, je eigen leven, niet om dat van de groep. Wat kan het jou schelen dat die mensen sterven als de omstandigheden nu eenmaal zo liggen? Als ze gered kunnen worden, prachtig, ik gun het ze van harte, leven en laten leven enzovoort, maar dit moet je goed begrijpen: ik wil me niet laten meetrekken door die groep naar wat ik denk de ondergang te zijn. Dat sterven hier, daar komt geen romantiek bij te pas. En er is geen erger sterven dan door de stommiteit van een ander. Dat zelfverwijt zou er nog bij komen. Wat stel je je in godsnaam voor? Een zacht verscheiden in elkaars armen, klokken beierend in de verte - maar weet je wel hoe we hier zullen sterven? Van honger en kou, van ellende, alleen van de paar eersten worden de ogen nog dichtgedrukt, daarna is er geen belangstelling meer.

Ze begon te huilen. Onhandig probeerde ik haar te troosten, legde mijn arm om haar heen. In omstandigheden als deze zou men het best een half uurtje kunnen uittrekken om uitgebreid geslachtelijk verkeer te hebben, dat bemoedigt en maakt rustig. Daarna zouden er betere plannen worden gemaakt, de kans op overleven zou sterk vergroot worden. Maar ga zo iets eens voorstellen aan een groep nette mensen die zojuist een vliegtuigongeluk hebben overleefd. Ze zouden je raar aankijken.

Maar waarom, snikte ze nog na, moet ik dan met je mee? Waarom kies je mij uit? Het moet toch voor een fatsoenlijk mens onmogelijk zijn de groep te verlaten? Een gek zou dat doen, een warhoofd, maar dat ben je niet - al weet ik niet waarom ik dat denk.

Dat heb ik je al verteld, lieveling, klein diertje van me, kus me. Ik zoende haar stevig op de mond en streelde haar haar. Ze kon niet anders doen dan haar hoofd terugtrekken maar ze nam er de tijd voor.

Luister, laten we alles nog eens doornemen, dan zul je zien dat we niet anders kunnen handelen. In feite heb ik geen keus, de omstandigheden dwingen mij ertoe, leiden me aan de hand naar de redding; ik hoef alleen maar de juiste omstandigheden te kiezen. Hoe onderscheid ik de juiste van de misleidende? Dat kan ik niet. Maar iets, noem het hoe je wilt, zegt mij dat de voorstellen van de commandant - voorstellen die hij trouwens in de vorm van bevelen giet - ons tot de ondergang zullen leiden. Misschien zie ik het in zijn ogen, aan zijn hou-

ding; hem volgen betekent de dood. Daaruit volgt dat zijn voorstellen, zijn plannen, kortom alles waartoe hij ons zal aanzetten, verkeerd zijn. De kans is dan groot dat juist het tegenovergestelde goed is. Van dit alles ben ik overtuigd en ook weet ik zeker dat we hieruit zullen komen. Er gaat hier een ramp gebeuren, en wij zullen er niet bij zijn.

Zij luisterde aandachtig naar me, de tranen waren verdwenen. Ik ging ijverig door.

Wat kan ik doen met mijn overtuiging? Als ik er zeker van ben dat mijn overtuiging tot redding leidt, zou het oppervlakkig gezien mijn plicht zijn om de groep over te halen tot mijn zienswijze. Hiertoe zou een enorme welbespraaktheid nodig zijn, grote overredingskracht, veel energie ook. Er zouden misschien vechtpartijen uit voortkomen, maar voor het welzijn van de groep mag niets te veel zijn. Helaas bezit ik geen van genoemde eigenschappen. Ik zou misschien een enkeling kunnen overtuigen, maar anderen zou ik zeker tegen me in het harnas jagen. Ik kan me nu eenmaal moeilijk geliefd maken, dat wil zeggen, tegenover elke aanhanger die ik krijg staan vier of vijf vijanden. Dat weet ik van mezelf, zelfkennis is toch maar alles. Ik weet dus dat het me nooit zou lukken de groep te overtuigen. Maar veronderstel nu eens dat ik al die eigenschappen wel had, dat ik alles in de strijd zou gooien. Denk je dat het me dan zou lukken? Nee, dan zou ik er nog niet in slagen. Dat kan je geloven of niet, maar ik weet zeker dat alleen bedreiging met een vlammenwerper deze mensen ervan zal kunnen afhouden de commandant te volgen. Die man is hun moeder en vader tegelijk en nog een beetje god ook, dat krijg je nooit voor elkaar. En nog iets. De principes waarop ik onze redding heb gebaseerd zouden wel eens niet kunnen opgaan als er een hele groep in gaat geloven en met mij meedoet. Ze gelden alleen voor de enkeling, niet een massa, dan worden ze topzwaar. En dan, er is altijd nog de uiterst kleine kans dat de commandant gelijk heeft. Dat geloof ik zelf natuurlijk niet, maar de feitelijke kans is er. Ook dat is een reden er alleen tussen uit te trekken. En waarom ik jou wil meenemen? Eenvoudig omdat van al die mensen jij alleen me de moeite waard lijkt om te redden. Ik weet heel goed dat deze mening gebaseerd is op het feit dat je jong en mooi bent, in feite is mijn opvatting de uitkomst van een aantal klierwerkingen in mijn lichaam. Maar waarom zou ik dat niet als een geldige reden mogen aannemen? We willen blijven leven, krijgen honger en dorst, vermijden pijn en streven naar wellust, en wat is ertegen? Ik had misschien beter kunnen zeggen dat ik plotseling, waardoor weet ik niet, ontzettend van je was gaan houden, dat had je misschien liever gehoord. Maar ik zie onder al die mensen jou, de enige aantrekkelijke vrouw, de naar voortplanting strevende klieren komen in actie en de liefde is geboren. Dat neemt niet weg dat ik je, nou ja, erg aardig vind.

 

Ik zweeg, koud en ellendig. Al die moeite waarschijnlijk voor niks. Waarom ben ik ook geen stille sterke zwijger die rustig zijn eigen weg gaat, iedereen laat barsten en doet wat hem goeddunkt.

Heb je eigenlijk sigaretten bij je?

Ze knikte en haalde een pakje te voorschijn. Ze stond na te denken. Ik rookte en keek naar de mensen die zich weer eens om de commandant hadden verzameld om de zoveelste wijze toespraak in te drinken. Het viel me op dat hij onze aanwezigheid daarbij al niet meer nodig achtte. Ik keek haar aan.

Maar zeg dan wat. Hoe denk je erover? Weeg je je kansen van overleven af, bij mij of bij de commandant? Of word je nog steeds gehinderd door menslievende overwegingen, Florence Nightingale-complexen en dergelijke. Zeg wat,

kies, dan kunnen we wat gaan doen.

Ze liep een paar stappen van me weg en ging daar naar de lucht staan staren, de voeten bij elkaar. Het wrak lag precies in haar verlengde en daar begon ik maar naar te kijken, koud en geheel moedeloos. Was ik maar thuis, zat ik maar in een luie stoel naar een vervelend televisieprogramma te kijken. Kon ik maar iets prettigs gaan doen, de krant uit de bus halen, met dorst een glas bier drinken. Of desnoods met kiespijn in de wachtkamer van een tandarts zitten met een stukgelezen tijdschrift van drie jaar terug in de hand waarin een reportage over Groenland.

Ze kwam langzaam terugstappen en keek me aan. Ik voelde me ontroerd, ze geloofde in me, dat zag ik in haar ogen. Het mooiste wat iemand kan overkomen, vind ik, iemand die je vertrouwt. Mijn geloof in de redding werd weer sterker, en ineens wist ik dat ik haar nodig had als steun, dat ik het alleen niet zou kunnen. Al mijn redeneringen waren voor een groot deel praatjes voor de vaak. Er was geen twijfel mogelijk, samen zouden we het halen.

Ik heb nagedacht, zei ze, laat ik je eerst zeggen dat ik je mening over het wezen van de liefde niet deel, ik zal doen of ik ze niet heb gehoord. Ik vind je persoonlijk aardig en geloof in je, maar zie dit niet als resultaat van een bepaalde klierwerking. En voor ik verder ga, noem me Jane, zo heet ik. Ik zal je vertellen wat we volgens mij moeten doen. Je hebt gezegd dat je de groep niet zou kunnen overtuigen omdat je daarvoor de eigenschappen niet hebt. Dat lijkt me niet zo. Je hebt mij overtuigd en dus ben ik - misschien verkeerd - geneigd aan te nemen dat het je ook bij andere mensen zal lukken. Ze staan trouwens nog steeds enigszins welwillend tegenover je, ze zullen zeker naar je luisteren. Jouw mening dat je de groep onder geen enkele omstandigheid zou kunnen overhalen is misschien wel onjuist. Het kan best zijn dat je er gewoon tegen opziet, dat je verlegen bent of zo iets, dat zou ik aannemelijker vinden. En als je vindt dat jouw overlevingskansen kleiner worden naarmate meer mensen jouw standpunt gaan aanhangen, dan weet ik daar wel wat op. Als ik je goed begrijp wil je gewoon het tegenovergestelde gaan doen van wat de commandant voorstelt. Dat vind ik, eerlijk gezegd, een zwak deel van je redenatie; als je het tegenovergestelde doet van wat volgens jou onverstandig is, hoeft dit niet noodzakelijkerwijs verstandig te zijn. In de praktijk kan dat nog wel eens veel onverstandiger blijken. Maar goed, ik geef toe, er is weinig keus. Aannemend dat jouw visie de juiste is, laten we dan eerst persoonlijk aan de commandant gaan vragen wat zijn plannen zijn, en dan proberen hem over te halen het tegenovergestelde te doen. Lukt ons dat, dan is je doel met één klap bereikt, de groep zal zonder twijfel doen wat de commandant zegt en in feite wordt dan jouw plan uitgevoerd, maar met goedkeuring en de steun van het gezag, misschien helpt dat tegen de topzwaarte. Maar vertel de commandant niet je bezwaren zoals je die mij hebt verteld, dat kon wel eens verkeerd vallen. Nee, je moet gewoon een beetje gaan staan liegen, zeg bij voorbeeld dat je Groenland goed kent van vroegere bezoeken, of dat je oom een groot vriend is van de directeur van de Air France. Het is natuurlijk niet eerlijk, maar als het erom gaat die mensen te redden mogen we daar niet om geven. Laten we maar naar hem toe gaan, kom, we nemen hem gewoon apart. Wil hij niet, dan vertellen we hem dat we zullen proberen de groep onder zijn invloed vandaan te praten. Dat zal hij niet leuk vinden. Maar ik denk dat hij dan wel zal bijdraaien, ik zal een beetje aardig tegen hem zijn, dat maakt op hem als Fransman wel indruk, en...

Dat is een enorm vooroordeel, zei ik korzelig, gehinderd dat zij nu de plannen maakte en eigenlijk de leiding overnam. Waarom zou een

Fransman gevoeliger zijn voor je charmes dan bij voorbeeld een Noor? Ziekelijk bijgeloof, vooral sterk heersend onder vrouwen afkomstig uit de Verenigde Staten. Ik voel er niets voor. Ik ging nors voor me uitkijken om haar blik te ontwijken.

Maar na even nagedacht te hebben kwam ik tot de overtuiging dat haar voorstel juist was en misschien tot een snelle oplossing zou leiden. Die commandant, daar was ik zeker van, zou ongetwijfeld zo grof en arrogant tegen ons zijn dat alle verdere discussies uitgesloten zouden blijken. Dit zou ons nog verder van de groep isoleren dan al het geval was, en dat kon alleen maar voordelig zijn. Ik deed alsof ik na enige strijd toegaf, en noemde haar voor het eerst bij haar naam.

Je hebt gelijk, Jane.

 

Samen liepen we op de commandant toe, opgelucht dat er eindelijk eens iets werd gedaan. Ik ging voor hem staan in de houding van iemand die iets wil gaan zeggen. Hij was in gesprek met een bemanningslid die druk met een combinatietang zwaaide, maar door mijn duidelijke houding werd hij gedwongen mij aan te zien. Aan zijn onwelwillende blik zag ik al dat hij zeker niet op ons voorstel zou ingaan, dat een redelijk gesprek met hem onmogelijk zou zijn, en dat verheugde mij.

Meneer, zei ik stijfjes, u heeft gesproken over uw voornemen ons uit deze netelige situatie te redden. Hoewel dit natuurlijk in de lijn der verwachtingen ligt, valt het toch toe te juichen dat u zich zo energiek op onze redding heeft geworpen. Ik zou willen zeggen: bravo, ware het niet iets te vroeg hiervoor. De kwestie is deze. Hoewel wij, en wij, dat zijn de juffrouw hier en ik, volledig in u vertrouwen en voelen dat ons leven in zekere zin in uw handen ligt, of liggen, want het zijn twee levens, meervoud als het ware, toch... Hier raakte ik de draad kwijt. Ik kuchte even en begon opnieuw.

Ons vertrouwen in u en in de maatschappij is, ondanks het ons overkomen ongeluk, ongeschokt. Toch zouden wij, en als ik zeg wij dan...

Bedoelt u de juffrouw hier en u, zei de commandant.

Inderdaad. Wij zouden eigenlijk van u willen horen wat uw plannen zijn, kortom, hoe u denkt ons uit deze toestand te halen. Zoals gezegd, niet omdat we u niet vertrouwen, maar omdat, eh, nietwaar...

Waarom dan wel kon ik moeilijk vertellen, al had ik het graag gedaan. Onder mijn zeker niet fraai geformuleerde toespraak had die vervelende kerel me schamper en arrogant staan aankijken, een vernietigende opmerking geplaatst, en wat erger was, geglimlacht tegen Jane, die deze glimlach had beantwoord. Volgens plan natuurlijk, dat wist ik wel, maar het deed me toch pijn.

Ik kan kort zijn, zei de commandant, zijn rug strekkend. Het lijkt me onverstandig in dit stadium al mijn plannen open te leggen. Wat ik nodig vond ervan te openbaren heb ik aan de groep verteld, dat had u dus kunnen horen als u zich niet afgezonderd had. En dat ga ik niet herhalen, zeker niet tegenover u. Uw gedrag is bepaald slecht geweest, zowel tijdens de crash als tijdens ons oponthoud hier. Ik begrijp niet - hier wendde hij zich met een hoffelijke glimlach tot Jane - hoe u, juffrouw, het gezelschap kunt zoeken van deze heer. Als ik wel ben ingelicht was u in gezelschap van de heer Lane, en hoewel ik hier absoluut niets mee wil zeggen, want dat is mijn taak niet, lijkt het me toch...

Dank u, commandant, zei Jane ijzig, zo is het wel voldoende.

Ik begon te gloeien van vreugde. Dit was karakter, hoe gemakkelijk zou het voor haar niet zijn geweest om, onder de invloed van de commandant die uiterlijk toch veel meer te bieden had dan ik, mij in de steek te laten en zich weer in de groep te voegen.

Ook ik kan nu kort zijn, meneer de commandant, gezagvoerder als het ware, zei ik. U bent een man van weinig tact - dit was kennelijk eerder tegen hem gezegd want hij zwol helemaal op - en op onze medewerking hoeft u niet te rekenen. Ik groet u.

We draaiden ons om en wandelden langzaam terug naar ons punt van uitgang, zorgvuldig de groep vermijdend. De animo tot ondersteuning van meneer Lane was al aardig aan het verflauwen zag ik, hij hing een beetje ongelukkig tegen een man aan die achteloos een arm om zijn schouders hield. Jane liep even vlug naar hem toe, zei wat tegen hem. Ik zag hoe hij wat terugsnauwde, dat zat in het geheel niet goed. Vanzelfsprekend, maar niets aan te doen. Jane kwam weer bij me terug.

Wat zei hij?

Dat hij zich nooit zo in iemand had vergist als in mij.

Dat lag voor de hand, maar voor Jane was het niet leuk. Een gevoel van teleurstelling in ons zou zich langzamerhand wel van de hele groep meester maken. Ze stonden nu allemaal half omgedraaid naar ons te kijken. Een triest gezicht. Ik nam Janes koude hand in de mijne, wat kan je meer doen. Verscheidene hoofden in de groep bewogen zich afkeurend heen en weer.

Zo liepen we wat door, zeiden niets. Alle verdere vage plannen, alle dingen die we zouden gaan doen nadat we de commandant hadden gesproken, waren zinloos geworden, daar hoefden we niet meer over te praten. Iedereen had gelijk, als je het goed beschouwde, de commandant, de groep, wij beiden. Aan de loop der gebeurtenissen viel niets te veranderen. Angst en vreugde en nog een paar menselijke gemoedstoestanden waren overbodig. Sommigen, misschien wel allen, zouden gered worden of omkomen, er zou niets tegen te doen zijn. We konden nu alleen nog maar afwachten en toekijken.

We waren al halverwege een langgerekte heuvel, en als bij afspraak liepen we door. Boven op de top zouden we misschien het al besproken Amerikaanse legerkamp zien liggen, die waren er ten slotte op Groenland en op het toeval moet je vertrouwen. Maar boven gekomen viel er niets te zien behalve een precies gelijke heuvelformatie. Begrijpelijk, want was er zo dichtbij een kamp geweest, dan zouden de bewoners het ongeluk zeker bemerkt hebben. Ik zei maar eens: ja ja, dat brak de stilte tenminste weer even. Ik drukte liefdevol de hand van Jane, maar geen reactie. Omkijkend zagen wij dat men intussen bij het wrak een hoge sneeuwberg had opgericht met een houten kruis als bekroning. Hieronder moesten de lijken van de omgekomenen liggen. Naast het massagraf stond de commandant met de groep in een halve cirkel om zich heen. Met zijn pet in zijn hand stond hij te spreken.

Ik geloof dat ze een soort kerkdienst houden voor de slachtoffers, zei ik, en Jane knikte.

Daar staan we nou, zei ik, denkend aan de vurige redevoeringen die ik had staan afsteken tegen Jane, woorden waarin ik dacht mijn hele overtuiging te leggen. En nu voelde ik niets meer. Het hele geval stond me tegen, ik wilde maar dat het gauw voorbij was, hoe dan ook. Het speet me dat ik Jane niets meer te bieden had dan dit, een eigenlijk zich mokkend afwenden van de meerderheid. De groep had mij ondanks alles altijd als een buitenstaander beschouwd en ik zou ook niet anders hebben gewild. Maar Jane was als geliefd en gewaardeerd deel van de groep naar mij overgelopen, en dat zouden ze haar nooit vergeven.

Wat mooie redevoeringen betreft hebben we ons geen van beiden onbetuigd gelaten, zei Jane, zodat we aan hetzelfde hadden staan denken. Het is niet te geloven, ging ze door, hoe je jezelf druk kunt maken over een idee, een plan of wat dan ook. Je laat je meeslepen, weegt

alles tegen elkaar af, er ontstaat een zorgvuldig geconstrueerd gebouw waarin aan alles is gedacht, maar zodra je er even niet aan denkt, of er valt iets voor, je krijgt een andere stemming, dan is alles weg. Mijn voorgevoel is weer aan de gang, bekende vrouwelijke intuïtie et cetera, en dat zegt dat er iets ontzettends gebeurt, dat wij tweeën gered zullen worden en alle anderen niet. Als dat gebeurt heb ik het aan jou te danken, maar ik kijk je nooit meer aan. Vreselijk moet dat zijn om zo ontzettend gelijk te krijgen. En eigenlijk heb je de dood van al die mensen op je geweten. Maar trek je er niets van aan, van wat ik zeg.

Nu, ik trok me er niets van aan. Ik was al lang overvallen door een diepe melancholie en een geweldige afkeer van alles. Als ik alleen was geweest had ik me in het wrak teruggetrokken om aldaar naar een of ander voorwerp te gaan zitten staren. Dit is toch werkelijk geen leven voor gevoelige nerveuze lieden als ik. En juist die instelling dwingt ons situaties te zoeken of uit te lokken waar we in het geheel niet tegen kunnen; waar mensen die nooit van hun leven iets meemaken en die 's avonds rustig met elkaar een klaverjasje leggen onder het gezellig gouden lamplicht eigenlijk veel beter voor geschikt zijn.

Dat ziet er dan niet mooi uit, zei ik, een gevaarlijke eigenschap van voorgevoelens is dat ze nooit uitkomen.

Ook die uitspraak hoorde bij mijn stemming. Zodra alles tegenzit begin ik aforisme-achtige uitspraken te doen die heel verstandig klinken maar nergens op slaan. Een vage angst voelde ik ook al opkomen, maar ik wist die te ontlopen door diep te gaan ademhalen. Nooit meer op reis, dat stond voor mij vast. Voor mij de diepe leunstoel bij het haardvuur, het ijs tinkelend in de glazen.

Er kwam beweging in de groep bij het wrak, er was kennelijk tot iets besloten. Mensen liepen door elkaar, stemmen bereikten ons zonder dat we hoorden wat ze zeiden. Uit het vliegtuig kwamen twee bemanningsleden waarvan een nog steeds met de combinatietang in zijn handen. Uit aluminium stroken hadden ze een draagbaar vervaardigd en zwijgend keken we toe hoe zij deze naar meneer Lane droegen, die er na enige protesten op ging liggen. Vier mannen namen de draagbaar op hun schouders en liepen voor proef een rondje. Dat ging nooit goed, die zag ik er nog eens af rollen. De gezagvoerder die had staan kijken was ook die mening toegedaan, hij gebaarde tenminste dat ze de draagbaar moesten neerzetten. Andere mensen kwamen erbij staan, er werden ceinturen verzameld en daarmee bond men meneer Lane vast. Ook dat was weer opgelost.

Langzamerhand begon zich een rij te vormen; weliswaar liep die of gene er nog steeds even uit, maar toch, enige orde kwam erin. De gezagvoerder had zijn pet diep over zijn ogen getrokken en liep inspecterend de rij langs, ongetwijfeld hier en daar een bemoedigend woord plaatsend. Eindelijk stond alles stil, keurig in de rij, precies een schoolklasje dat op punt staat naar een evenement te gaan. De commandant wees op ons. De hele rij keek om, zelfs meneer Lane probeerde zijn hoofd in onze richting te draaien, maar dat lukte hem niet, hij moest behoorlijk stijf vastgebonden zijn. De gezagvoerder wenkte, en gezamenlijk wuifden wij terug. Ik dacht dat hij nu zijn vuist wel zou ballen, maar dat ging hem toch te ver. Hij haalde zijn schouders op, tegelijkertijd zijn armen uitspreidend, aldus het universele gebaar van onmacht uitduidend. Hij deed dat meer voor de groep dan voor ons, dat begrepen wij wel en we namen het hem ook niet kwalijk. Het was een opluchting te zien hoe eindelijk de rij zich in beweging zette, heel langzaam, maar als je even niet keek waren ze toch weer een flink eindje opgeschoten. Dat was dan het afscheid en nu zou blijken wie

het er levend zou afbrengen. Wij hoefden volgens plan niets anders te doen dan bij het wrak te blijven en daar was ik blij om, ik voelde er niets voor om over de gure Groenlandse heuvels te koersen.

 

We waren naar het wrak afgedaald, langzaam wandelend, nog steeds hand in hand. We keken wat in het vliegtuig rond en ontdekten achterin nog twee stoelen die de brand hadden overleefd. Het was nog een heel werk ze van het roet en de as te ontdoen, maar het was de moeite waard. We wilden zo graag even uit die kille wind zijn dat we zelfs de doordringende stank trotseerden. Na een kwartiertje roken we de lucht al niet meer, het is merkwaardig hoe je je aanpast aan nieuwe omstandigheden.

Uren zaten we daar, schipbreukelingen op een onbewoond eiland. Onze jassen hadden we uitgetrokken en over ons heen gelegd. Af en toe zeiden we wat. Jane vertelde over haar leven en ik over het mijne, we vroegen ons af of we van elkaar hielden en zo, of we elkaar nog zouden blijven zien, maar dat viel moeilijk vast te stellen. Als meneer Lane het zou overleven en haar niet zou ontslaan, zouden zij op een van hun reizen nog wel eens in Nederland komen. Het bleek dat zij samen niets hadden gedaan dan reizen, geen land dat ze niet hadden bezocht, en zo te horen was het een vermoeiende bezigheid. Ik drong erop aan dat zij naar Nederland zouden komen, maar zij herinnerde zich dat meneer Lane er al een keer was geweest en het geen leuk land had gevonden. Kansen op een herhaald bezoek zouden dus gering zijn. Zo praatten en zwegen wij. Na een tijdje kwam Jane toch weer op haar schuldgevoel jegens meneer Lane terug; ik had dat wel gedacht. Geduldig zette ik uiteen dat wat hem ook mocht overkomen, hij dit geheel aan zichzelf te wijten had. De gedachte dat hij de groep zou kunnen verlaten was duidelijk zelfs niet bij hem opgekomen, hoewel hij toch zeker verstand genoeg had. Mensen die hun hele leven gewend zijn de vaststaande orde te volgen en zo op het oog het meest verstandige te doen, moet men rustig hun gang laten gaan. Wie zijn wij dat wij in andermans leven zouden proberen in te grijpen?

Dit zei ik en nog meer zulke waarheden die me met moeite uit de keel kwamen. Onder het zachtjes spreken zoenden we elkaar lang en dan voelde ik de koude tocht over mijn oogleden gaan. Langzaam werd het wat donkerder en kouder, en we raakten beiden in een soort half-slaap, steeds meer verstijvend door de kou. Om de kans op bevriezing zo klein mogelijk te houden, kropen we steeds dichter tegen elkaar aan zodat we, naar mijn gevoel, één lichaam vormden. Zo moeten we een nacht hebben doorgebracht. We kwamen tot bewustzijn door het lawaai van een dalende helikopter.

 

Toen ik naar buiten keek en het Amerikaanse legertoestel zag, verbaasde ik me erover dat ik niet verrast was. Ik moest er wel erg vast op gerekend hebben dat we gered zouden worden. Alles ging precies zoals ik me het had voorgesteld; zonder enig opzien, zonder er enige moeite voor te hebben gedaan, werden we opgehaald. De helikopter landde zachtjes op enige afstand van het wrak, het deurtje ging open en een militair sprong naar buiten. Langzaam liep hij op het wrak toe, terwijl een andere militair in de deuropening gehurkt toekeek. Kom, zei ik tegen Jane, daar is de bus, die mogen we niet missen want de frequentie is behoorlijk laag. Voor het eerst hoorde ik haar luidop lachen. Moeizaam trokken we elkaar overeind uit de stoelen, onder de jassen vandaan. We waren volkomen verstijfd, en zoals we wankelend naar de deur liepen boden we precies het juiste beeld van de enig overlevenden van een ramp. Toen we in de deuropening verschenen

schrok de militair even en bleef staan. Dat had hij nooit verwacht. Vertel me alles, zei hij, wat is er gebeurd, zijn er nog meer overlevenden. Hij gooide me een pakje sigaretten toe en begon daarna Jane te ondersteunen, mij aan mijn lot overlatend. Ik maakte een paar diepe kniebuigingen en zwaaide wat met mijn armen, waarbij ik een keer omviel en weer overeind geholpen moest worden. Toen ik stond kreeg ik een slappe-lachaanval, die ik met de grootst mogelijke moeite weer wist te bedwingen, want ik wilde bij onze redders niet de indruk vestigen een giechelende idioot te zijn. Eindelijk was mijn bloed weer een beetje gaan stromen, zodat ik het pakje kon openpeuteren en een sigaret opsteken. Jane stond het hele relaas te doen, mij dit gelukkig besparend. We werden in de helikopter geholpen, en ik moet zeggen dat zelfs de beperkte luxe die het toestel bood mij bijzonder aangenaam aandeed. Behaaglijk liet ik mij in een heel klein stoeltje zakken en wilde zeggen: zo, ik zit, maar kon het nog net binnenhouden.

In de helikopter bleken nog twee mannen aanwezig en ook deze waren verlangend naar opheldering. Weer deed Jane in het kort haar verhaal en legde er de nadruk op dat er nog een kleine dertig overlevenden op pad waren, die hemelsbreed nog niet ver weg konden zijn. Ik vroeg hoe ze ons hadden kunnen vinden en de Amerikaan van het pakje sigaretten zei: door te zoeken, en daar moest iedereen vreselijk om lachen. Het deurtje werd dichtgeschoven en de piloot begon allerlei hendels te bewerken. Onder een oorverdovend lawaai kwamen wij omhoog en begonnen het spoor van de groep te volgen. Na nog geen half uur vliegen zagen wij de kronkelende rij beneden ons. Ze stonden allemaal als gekken te zwaaien.

Aan de grond gekomen liepen allen op ons toe, de commandant voorop. De militair schoof het deurtje weer open en sprong naar buiten. Ik zorgde wel dat ik vlak achter hem in de deuropening verscheen, en keek vriendelijk lachend de commandant in het gezicht. De uitdrukking die hierop verscheen toen hij mij zag zal ik niet licht vergeten; het behoort tot een van mijn kostbaarste herinneringen.

De groep zag er troosteloos uit, die hadden geen prettige nacht gehad. Meneer Lane werd op zijn draagbaar naar voren geschoven, bleek en bewusteloos. Natuurlijk hadden de dragers, al na een half uur lopen, de draagbaar laten vallen toen de voorste man in een door de sneeuw bedekte kuil was gestapt. Toen de baar weer was opgericht bleek meneer Lane het bewustzijn verloren te hebben. We knoopten de ceintuurs los en legden hem op de vloer van het toestel. De commandant werd gezegd ter plaatse te blijven; enige grotere helikopters zouden hem en de groep zo snel mogelijk komen ophalen. Ze stopten hem wat sigaretten, drank en noodrantsoenen toe, en daar gingen we weer. Omdat Jane en ik er nu eenmaal in zaten, mochten we blijven en kwamen zo, als eerste overlevenden, op de basis aan, waar we met de nodige belangstelling begroet werden.

Jane schreef mij twee maanden later dat meneer Lane was hersteld. Ze was weer in genade aangenomen, maar van reizen zou voorlopig niets kunnen komen, daarvoor was de toestand van meneer Lane nog te slecht. Daarna heb ik niets meer gehoord.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten